Feuilleton: De Waterlijn afl. 2

Uit Woonschepen Comite Groningen
Versie door KlaasKoetje (Overleg | bijdragen) op 26 jan 2020 om 15:29 (Nieuwe pagina aangemaakt met ' De Poelebrug lag er verlaten bij. Op de brug stond een dikbuikige visser omgord met tassen, leefnetten en foedralen. Zijn onwaarschijnlijk witte haar stak af tege...')

(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

De Poelebrug lag er verlaten bij. Op de brug stond een dikbuikige visser omgord met tassen, leefnetten en foedralen. Zijn onwaarschijnlijk witte haar stak af tegen de blauwe lucht. In een lokaal radioprogramma had Friso gehoord dat deze hengelaar een straatfilosoof van het hoogste niveau was. Tijd was voor Max, zoals deze visser heette, geen parameter van het bestaan: “Vluchtig als het water, het is er maar het verdwijnt voortdurend zonder dat het uiterlijk verandert”. -Willen ze een beetje bijten Max. De Groningse tongval waarmee Friso de vraag stelde, gaf de woorden de zang die hij zo mooi vond aan het dialect. Alsof de materie waaruit de omgeving was opgebouwd verzachtte tot de stroperige massa waarvan het leven nooit lijkt los te komen. -Mmoch, bromde Max: ze hoeven ook niet te bijten. Vissen is niet meer dan het spiegelen van de ziel. Als de dobber onder het wateroppervlak verdwijnt, slaat de onrust toe. Friso keek de man vorsend aan: -Het lijkt wel of die Italiaan, hoe heet ‘ie ook al weer…. -Conte, bromde de visser. -…ja die, of hij dat liedje speciaal voor en over jou heeft geschreven. Max schudde zijn hoofd en zijn wenkbrauwen fronsten afkeurend: -Slap gelulmuziek. Namaakpoëzie met een grote waarde voor verkilde zielen die bij het waarderen van dat sentimentele gekwezel nog denken te beschikken over een gevoelswereld terwijl die is geërodeerd door de slagregens van ambitie en de stormen van gewin. De dobber schoot onder en bracht de onverstoorbare visser in een staat van opwinding die zich in alle vezels openbaarde. Zijn ogen schoten naar de hengeltop die vervaarlijk krom stond, zijn benen zetten zich schrap en in een vloeiende beweging greep hij een schepnet uit een foedraal op zijn rug terwijl zijn rechterhand de hengel omhoog probeerde te trekken. Het net lag al in het water. -Wat vang je hier zoal. Max bleef met zijn ogen de lijn volgen die door het water werd getrokken: -Grondkarpers. Van oorsprong een riviervis uit de onderorde der eenstraligen van de groep der beenvissen doch met de veralging van het binnenwater en het zich verdikkende slib van de stadsgracht een Cyprinida die zich uitstekend weet te weren zoals je ziet……. Friso keek de visser verbijsterd aan. -……zijn bijnaam heeft hij te danken aan het feit dat hij zich in het water lijkt te verankeren zoals een paal stevigheid vindt in de grond. -Je weet toch dat je niet mag dreggen naar voorwerpen die zich onder het wateroppervlak bevinden, grinnikte Friso. Max reageerde met een binnensmondse vloek terwijl hij een zieltogende voorn in het net trok.

Friso zag de schepen rondom liggen. Als gevonden voorwerpen. Hun aanwezigheid leek op toeval te berusten en de bewoners konden zich de toevallige aanwezigen in een stad wanen. Overal zouden ze terecht kunnen. Ze hoefden slechts de trossen binnen te halen om op de golven van willekeur te worden meegevoerd. Het afmeren moest wel de diep gevoelde behoefte weerspiegelen om enige vastigheid in het bestaan te hebben. Niettemin vormden de schepen een bonte verzameling eigenzinnigheid die zich op deze wonderlijke zondag, waarin jaren leken samen te vloeien, opmerkelijk rustig toonde. Geen teken van onrust of het moest dat ene arkje zijn dat heftig schommelde omdat twee mensen een woest liefdesspel speelden dat geen moment werd verstoord door de vrees dat het wankele scheepje slagzij zou kunnen maken. De stad leek een rustig doch waakzaam roofdier. Iedere slag van het carillon leek sneller dan normaal weg te sterven in de ijzige lucht. De Poelestraat was een afgedekte beerput waaruit de onwelriekendheid van rottend voedsel, zure wijnen en het kleffe mengsel van zweet en sperma geen kans zag te ontsnappen. -Poel des verderfs, bromde Max alsof hij Friso’s gedachten kon lezen: ooit zal een stadsarcheoloog daar een weggeworpen bierglas opgraven dat dan in het door weer en wind aangetaste Groninger Museum voor Stad en Ommelanden wordt bewonderd door lieden uit verre windstreken die zich een cultureel weekendabonnement hebben laten aansmeren via een zwakzinnige televisiereclame en tot de conclusie moeten komen dat de cultuur van stad en ommelanden slechts bestaat uit binnensmonds groeten van autochtone inwoners en de rederijkersachtige bravoure van in vlagen van waanzin aangestelde commissarissen der koningin die ofwel door onduidelijke verdiensten aanzien hebben verkregen dan wel door misplaatste ideeën over het milieu te uiten waren neergestreken in een land waar properheid nog steeds wordt verward met natuurlijkheid ondanks het feit dat in de Jura de kiemen van Bakoenins anarchisme een onuitwisbaar effect hebben gehad op horlogemakers die zich weer verenigd hebben in het vrijdenkende merk Swatch dat door een terecht rijkelijk beloonde museumdirecteur is tentoongesteld als de nieuwe kunst van de tijd hetgeen zich niet laat overstemmen door zich de vuisten stuk slaande beiaardiers, verenigd in een gilde dat met enige regelmaat daken en lucht teistert met meerdere melodieën ter eer en glorie van volk en vaderland. -Hoe lang moet je vissen om tot dit soort overpeinzingen te komen, vroeg Friso verbaasd. Max trok zijn schouders op: -De hele wereld is de laatste jaren in een ander perspectief komen te staan. Water is grond, schepen zijn drijvende huizen, huizen worden ondergraven schepen, de stad is een gezwel van willoze burgers die zich laten ringeloren door ambtenaren terwijl de wethouder van financiën aan zijn eikenhouten bureau de revenuen telt onderwijl een cd afspelend met een opname van Schuberts ‘Der Tod und das Mädchen’ dat door de gangen van het stadhuis galmt als de wanhopige uitroep van een eenzame, door achterban en idealen verlaten bestuurder wiens overtuiging heeft plaatsgemaakt voor de optelsom van belastingen waarvan hij vindt dat die niet lager kan uitvallen dan voorheen maar daarbij verzwijgt dat onder anderen de voormalige wethouder van ruimtelijke ordening rijkelijk beloond wordt als voorzitter van een welstandscommissie waarbij slechts de welstand van de voorzitter zelf een rol speelt die kennelijk niet genoeg had aan het oprichten van een fallussymbool in de zwaaikom van het Verbindingskanaal en nog steeds tracht de stad zijn wil op te leggen, zich schurkend aan de bronzen dijen van Blote Bet die op de Herebrug met een lam onder haar voeten zich meewarig van het hart van de stad heeft afgewend en, ware zij niet van metaal, zou moeten toegeven dat het niet goed gaat met het pronkjuweel in de gouden rand.

Friso keek naar Max die weer als een standbeeld naar het water staarde. De visser had zich een bestaan toegeëigend dat zich in de openbaarheid afspeelde maar niet publiekelijk was. -Moi. -Moi.

In het wankele arkje waren de geliefden klaargekomen. De Martinitoren was voor een uur uitgebeierd. De lijfwachten waren verdwenen evenals het ijs dat maandenlang een dikke korst in de grachten had gevormd. De aanwezigheid van het ijs had zijn stelling bevestigd dat mensen die op het water wonen bloot staan aan permanente instabiliteit en dat dat op de een of andere wijze invloed moest hebben op hun emotionele gesteldheid. De fysiologische processen die zich afspelen in water wanneer het afkoelt, stroken op geen enkele wijze met de gangbare processen die zich in andere vloeistoffen afspelen. Tot een graad of vier boven nul neemt het volume van water af zoals het hoort. Tussen vier en nul graden neemt het volume toe tegen het natuurlijk gedrag van een vloeistof in en waar de verwachting is dat bij stolling het volume gelijk blijft, begint ijs plots uit te zetten. Inmiddels had een knappe kop ergens ter wereld een mogelijke oplossing gevonden voor dit merkwaardige fenomeen maar Friso had daar verder geen aandacht aan geschonken. Water was vreemd, onvergelijkbaar met andere materie en een voortdurende bron van geestelijke wankelmoedigheid. ’s Zomers maakte hij zich zorgen over de roestvorming op de bodem van het schip. ’s Winters lag hij nachtenlang wakker van de luide knallen. Zeker de afgelopen winter waarin het ijs als een niet te stuiten verkrachter tegen zijn scheepje had aangeduwd. Hij hield van het tjalkje dat zich als een baarmoeder om hem heen had gevormd. Maar dat verdomde ijs dreigde zijn prenatale geborgenheid te versjteren en alsnog om te zetten in een levenslange postnatale depressie. De gedachte dat alleen vrouwen last van postnatale depressies konden hebben had hij allang bijgeschreven in de historische vergissingen van de wetenschap. Hij had Olle Harm gevraagd wat te doen om de krachten van het ijs te weerstaan. -Kappen, had de schipper gezegd: en veel hout stoken, het liefst geverfd. Ze zeggen dat daardoor het broeikaseffect wordt versterkt. Friso had het niet begrepen. Hij zag Harm twee, drie keer daags met een bijl rond het schip lopen om het ijs te breken. De ouwe werd er kennelijk flauw van en liet op een avond nadat hij de schotsen onder het ijs had geduwd, een aantal flessen afgewerkte olie in het water lopen. -Daar moet je tegenwoordig mee uitkijken. Voordat je het weet staat er weer zo’n wijsneus met een pet op die zegt dat dat niet mag, riep Olle Harm. Het bleek nog steeds te koud. Onder de olie groeide het ijs weer aan tot de huid van het schip. Inmiddels was het Friso duidelijk gemaakt dat zwakke klinknagels het grootste risico vormden als het vroor. Ze konden kapot vriezen en na invallende dooi een fataal gat achterlaten.

Tot vandaag bleken zijn zorgen voor niks te zijn geweest. De tjalk dreef nog steeds alhoewel hij sinds de dooi nog niet weer onder de vloer had gekeken. “Het noodlot moet je niet tarten”, had hij bedacht en de laatste weken iedere gedachte daaraan weggezopen. Het werd tijd voor een lange, hete zomer. Zo een waar de vonken van afspatten, het ultraviolet en een gat in de ozonlaag niet eens nodig zijn om het broeikaseffect te vergroten. En hij zou die zomer deze dag een vruchtbaar begin geven. Verderop in de stadsgracht, voorbij de Maagdenbrug waarvan hij het nog steeds onbegrijpelijk vond dat het stadsbestuur die brug niet had aangewezen als gedoogzone voor de heroïnehoertjes. Een prachtige locatie met een naam die nog eens de leugenachtigheid zou benadrukken dat men het goed voor heeft met die meiden. Men was druk bezig de stad te veranderen in een bloedeloze ansichtkaart en dat ging Friso aan het hart. Hij had Max moeten vragen hoeveel plattelanders zich bezig hielden met de inrichting van de stad. Lieden die voorheen nog wel eens door de Hoekstraat of de Nieuwstad liepen, ineen gedoken in een regenjas maar nu masturberend achter de pc thuis konden blijven. Een cd-rom van Vivid Video of een abonnement op internet is immers veel goedkoper en het risico van ongewenste besmetting met een vreselijke ziekte of ongelukkigerwijs een kennis tegen het lijf lopen behoorden tot het verleden. Op de Sint Jansbrug bleef hij staan en kotste over de brugleuning. -Ik had gisteravond niet zoveel moeten drinken, mompelde hij voor zich uit terwijl het gal uit zijn mond droop. Resten sinaasappel, een half verteerde kroket en rood-bruine drab dreven weg. Voor zijn ogen danste de stad als een waterige fata morgana. De kou van de buitenlucht was niet opgewassen tegen het zweet dat hem aan alle kanten uitbrak. “Misschien moet ik het begin van die hete zomer maar even uitstellen”, dacht hij terwijl hij zich wankelend richting Maagdenbrug begaf.

Hij hield zich met een hand in evenwicht. Dit was een van de weinige plekken in de stad waar hij zich vast kon houden aan een hek dat op de kade was geplaatst. In zijn nadronkenschap was dat geen overbodige luxe. -Je maintiendrai, zuchtte hij. Dat was het motto waarmee zijn geslacht zich moordend en rovend een weg had gebaand van het tegenwoordig fascistische Orange naar de Lage Landen waar een verzameling ongeletterde Hollanders, zoals ze zichzelf noemden, de dronken adel aanzag voor orakelende wijsgeren. Slechts de Spanjaarden hadden in de gaten dat die dekselse Fransozen de Hollanders in het verderf zouden storten en hebben zich tachtig jaar lang vergeefs de poten uit het lijf gerend om een historische vergissing te voorkomen. Het was een goed bewaard familiegeheim dat de oude Willem zoals hij in huiselijke kring werd genoemd, nauwe contacten onderhield met bierbrouwers. Zijn voorliefde voor rode wijn was echter niet met gerstenat weg te spoelen zodat hij zelf een wijnhandel startte. Als bedrijfsleider, wat destijds ongetwijfeld anders werd genoemd, benoemde hij ene Gerards. Die arme man werd later opgeofferd aan de geschiedenis door hem als moordenaar af te schilderen omdat hij zich toevallig op een plek bevond waar hij op dat moment beter niet had kunnen zijn. De oude Willem had zich weer eens ongans gezopen en Gerards laten komen om de drankvoorraad aan te vullen. Het was niet eens noodlot te noemen dat die ouwe van de trap lazerde. In zijn dronkenschap was hij amper in staat een moeras van een begaanbare weg te onderscheiden, een van de redenen dat vestingen als Bourtange en Oudeschans moesten worden gebouwd. Een beetje vaste grond onder de voeten in het Oostgroninger moor. Gerards die onderaan de trap stond zag het dronken lijf op zich afkomen en wilde de vallende edelman opvangen. Het pistool dat hij bij zich droeg, het waren immers gevaarlijke tijden, ging af toen de oude Willem op hem viel. De laatste woorden die hem van de lippen kwamen waren ‘Je maintiendrai’ waarmee de arme Balthasar wel wist hoe laat het was. Oranje was altijd bezopen als hij die woorden sprak. Vervlogen tijden, vervalste geschiedenis. Wat maakte het ook allemaal uit. Een bijeen gedreven zootje vreemdelingen dat zich Nederlanders was gaan noemen, leek best onder een valse kroon te kunnen leven, in de luren gelegd met een buitenlandse wapenspreuk.

Strompelend passeerde Friso de stadsschouwburg die tante Bea had heropend. Ooit. Alweer een lange tijd geleden waarbij ze, nadat ze in navolging van oma een Duitser had gehuwd, nogmaals die kaaskoppen voor de gek had gehouden door een Frans trommelgezelschap op te laten draven ter opluistering van het feestvertoon. De heropening was voor de jonge Willem en Friso onthutsend. Voor hen ging letterlijk het doek op. Plotseling werden ze zich bewust van de absurde gebeurtenissen die zich voor hun puberogen afspeelden. Na een verfje hier en een verfje daar, een paar vernieuwde planken en spijkers werd tante opgezadeld met de feestelijk bedoelde theatrale nonsens rond een gebouw dat niet veel beter oogde dan een dof uitgeslagen suikertaart in de vitrine van een derderangs banketbakker. De glimlachende toewijding van Willems moeder was een schouwburg op zich. Een komedie van ongekende kwaliteit waar zelfs de grote Bredero zijn pen voor op zou vreten, fonkelde in haar ogen. De titel leek nagenoeg in neon op haar voorhoofd te glinsteren: ‘Hoe het Duits-Franse huis Nassau-Orange de kaaskoppen opvrat’.

De heropening van de stadsschouwburg was het afscheid van de puberteit. De twee jongvolwassenen zaten al tijdens de festiviteiten te smoezen in een hoekje van het Kruithuis. Geen betere plek om de revolutie te beginnen want dat de bakens verzet dienden te worden was wel duidelijk. Er moest getrouwd worden met uit de klei getrokken meisjes en de wapenspreuk was aan vervanging toe. Willem was inmiddels op de goede weg. Hij liet zich publiekelijk zien met Emily. Een blozende studente uit de omgeving van Nijmegen. Het was een strijd met de familie want het Frans-Duitse bloed kruipt waar het niet gaan kan. Willem deelde weliswaar de zienswijze van Friso maar moest zich als kroonpretendent logischerwijs aan een aantal conventies houden. Een Oostgelders meisje leek een volgende stap in de evolutie. Juist aan deze kant van de Duitse grens en nog steeds met de zuidelijke tongval van de Limburgers. Friso had besloten zich iets uitdagender op te stellen door op de Ama Nesciri te gaan wonen maar moest tot zijn eigen verbazing vaststellen dat het met de dames niet wilde vlotten.

-Ik zal handhaven, mopperde Friso: ik woon inmiddels op een boot maar kom ook nog niet verder dan Latijnse scheepsnamen of het Franse geouwehoer van de familie. De ergernis was de laatste dagen toegenomen. Ondanks het feit dat hij vrijgesteld was van het betalen van liggelden, hij was immers lid van de koninklijke familie, had hij de ontwikkelingen nauwlettend gevolgd. Daar zat in naam van de democratie en van zijn familie een gezelschap onderontwikkelde stadsbestuurders een stinkende begroting van een sluitspier te voorzien om te voorkomen dat de stadjers gealarmeerd zouden worden door al te doordringende ruften uit het stadhuis. Het kon geen toeval zijn dat de nieuwe begroting meestal werd gepresenteerd als de bietencampagne op volle toeren draaide en de stad toch al ten onder dreigde te gaan aan stank. In die endeldarm van de plaatselijke financiën was ook nog een beetje diarree bestemd voor de scheepsbewoners. Olle Harm zag de bui wel hangen: -Doar komt stront van. Friso wist genoeg. Een Groninger putte zich niet uit in wijdlopige beschouwingen en kon in een zin de toestand in de wereld beschrijven. De uitspraak van Harm betekende niets anders dan oorlog. En met de ogen die daarbij in zijn verweerde kop stonden was ook duidelijk dat Harm zich opmaakte voor een stevige kloppartij, mocht dat nodig zijn.

Hij wandelde verder langs het water. Aan de overkant lag het nieuwe provinciehuis, ook al door tante Bea geopend, er verlaten bij op deze zondag. De eetzaal was als een vitrine gebouwd zodat op doordeweekse dagen een verzameling kauwende en neuspeuterende ambtenaren kon worden waargenomen. Alsof voortdurend geëtaleerd moest worden dat in het immense gebouw wel degelijk mensen aanwezig waren. De fitnessclub bood zo mogelijk een nog wonderbaarlijker beeld. Een raampartij op straathoogte onthulde bleke, vette benen die ronddansten op een glimmende vloer. Opdrukoefeningen en andere inspanningen op de vloer waren zelden waar te nemen. Kennelijk was de fitness uitsluitend gericht op het ontwikkelen van beenspieren om de toenemende zwaarlijvigheid ook in de toekomst te kunnen torsen. Hij kon niet echt beslissen of het Provinciehuis een treurig gebouw was of dat het aan zijn stemming op deze zondag lag. De aanwezigheid van de nieuwbouw stak scherp af tegen de bonte verzameling arkjes in het water. Bijna tot leven gekomen objecten die voor een star decor voorzichtig op het water dansten, zich handhavend in de strijd tegen burgerlijke moraal en architectonische masturbatie als uitvloeisel van een mannetjesspel met als inzet wie houdt hem het langst hard en wie houdt het het langst vol. Schepen pasten niet in het spel van deze stedelijke pornografen en dus was een verdubbeling van de liggelden ingezet om ze weg te krijgen. Friso die zich van Freudiaanse theorieën had afgekeerd, twijfelde. ‘Liggeld, wat zouden ze daar toch mee bedoelen’. Peinzend keek hij naar de Martinitoren die een beetje slapjes, oud en gerimpeld boven de Prinsentuin uitstak. Liggeld. Dat leek meer op een accijns voor hoeren. Publieke vrouwen. Het publieke wonen.

Een huivering trok door zijn lijf. Hij moest iets doen. Zijn koninklijke stem moest in het aanzwellende geroezemoes tegen de verhoging van de liggelden meeklinken ook al voelde hij de verhoging niet in zijn portemonnee. Het volk moest gesteund worden, koste wat het kost. Als zich ooit een gelegenheid had voorgedaan om de koninklijke revolutie op gang te brengen die Willem en hij zich hadden voorgenomen dan was dit het moment. Het land was groot geworden door schepen; deze stad was groot geworden door schepen en als het toekomstig koninkrijk wilde blijven rekenen op echte steun van het volk dan diende het koninkrijk nu het volk te steunen. Te beginnen op de schepen.

Deze dag kende onverwachte wendingen. Verkeerd opstaan, ouders op bezoek, lijfwachten ontslagen en nu weer de kans om de royale revolutie gestalte te geven. Met een gebaar. Een gebaar dat groots moest zijn De voorgevel van het Praediniusgymnasium oogde nog strenger dan hem ooit was opgevallen. Praedinius, Agricola, Petrus Camper. Dat waren pas grote geesten geweest. Universalisten van de zuiverste soort. Filosofisch ingestelde wetenschappers die niets voor vanzelfsprekend hadden aangenomen. Lieden die het denken tot kunst hadden verheven, zich niet hadden laten ringeloren door politieke dogma’s of de verworvenheden van de tijd. Eigenlijk zou een standbeeld van Praedinius niet misstaan. Met een strenge blik gericht op de Prinsentuin, verworden tot een relikwie van protserig tuinieren en uiteindelijk nooit veel meer geweest dan een ommuurde hof waar de machthebbers zonder pottenkijkers konden zwelgen in hun leegkoppigheid dat in schril contrast stond met het hersenwerk van de geleerden.

‘Een andere wapenspreuk en een duidelijk gebaar’.

De Maagdenburg ging open en de rondvaartboot tufte langzaam onder de leuze ‘brug omhoog, liggeld omlaag’ door. De dagjesmensen die de spreuk zagen, lachten terwijl de jongedame achter de microfoon een korte toelichting gaf op de naam van de brug. De serene rust uit de tijd van onbevlekte nonnen was voorgoed verdwenen. Alsof de stad in oorlog met zichzelf iedere vorm van overpeinzing wenste uit te bannen. Friso liep de brug op, hing over de leuning en zong zachtjes een liedje van het vroegere cabaretduo Neerlands Hoop: ‘Hangen over de leuning van de brug en je gedachten laten varen. Paren met het water van de stroom dat dan overgaat in baren’. De Maagdenbrug trilde door een passerende auto. Paren met het water. Hij voelde een erectie opkomen. ‘Vol en hard. Volhard. Volharding. Weg met het Franse dronkenmansgekwezel. Geen Je Maintiendrai maar Volharding. De oprechtheid van de onderbuik als motto van een volk dat zich niet meer laat kleineren door misplaatste machthebbers’.

Als water dan grond was geworden dan was de grond ook verwaterd en kon het baren beginnen. Het schip als kind van de rekening op de Grote Markt. De vondeling van het moderne wonen op de stoep van het stadhuis, de versteende moederkoek van het hedendaags idealisme. Friso begon inwendig te juichen. Hij zag de Walburgstraat al bevolkt met fakkeldragende bewoners die onder dreigend tromgeroffel de eerste scheuren in de muur rond de Prinsentuin van de lokale politieke zouden veroorzaken door de omgedoopte Ama Nesciri naar het stadhuis te brengen. Ongetwijfeld zou de paniek bij het gemeentebestuur toeslaan en ontaarden in misplaatst machtsvertoon omdat het feilen op een vernietigende manier aan het volk getoond zou worden. Hij greep naar zijn zaktelefoon en drukte op een voorkeuzetoets. -Lex, met Friso. Eureka. Shit, ik bedoel ik heb het gevonden, en hij legde zijn plannen uit aan zijn enthousiaste neef. De zon brak door en de stad leek op te veren in het licht. De schaduwen van een nieuwe geschiedenis tekenden zich af en de begeesterde jonge prins keek verwachtingsvol de Oude Ebbingestraat in. De Grote Markt was nu nog leeg maar dat zou spoedig veranderen.

De loempiakar van de Vietnamees was op deze steeds mooier wordende dag gesloten. Gevoelens van solidariteit dreven Friso minstens eens per week naar de Ebbingebrug waar de geurige oliewalmen weinig oriëntaalse kookkunst verrieden. Bootvluchtelingen onder elkaar had hij gedacht en hoewel hij besefte dat de omstandigheden waaronder deze mensen hun land hadden verlaten ontegenzeggelijk veel beroerder geweest moesten zijn dan de tamelijk luxueuze wijze waarop hij zich aan zijn milieu trachtte te onttrekken, kon hij gevoelens van lotsverbondenheid niet ontkennen. Uiteindelijk was in ieder geval de boot het vaartuig naar de horizon van vrijheid. Waar de vriendelijke Vietnamees zijn horizon had bereikt na een ware Odyssee van ontsnappen, varen en asielprocedures in een land dat hij als vrij beschouwde, was Friso pas begonnen aan zijn tocht waarbij de horizon nu pas enige tekening kreeg in de vorm van een revolutie die hij met broers en neven zelf moest organiseren. Een geschiedschrijvende omwenteling zou het worden aangezien het koningshuis zelf voor de vonken van ontbranding zou zorgdragen. Likkebaardend liep hij de glooiende kade van de Spilsluizen af. Zoals altijd oogde het winkeltje aan de overkant op zondag wat kaal wanneer de droogrekken en vele kleurige emmers niet op de stoep stonden uitgestald. De eigenaar had zich een ongeluk geprocedeerd tegen de gemeente. Een overijverige ambtenaar had namelijk bedacht dat de winkels in de binnenstad geen uitstallingen meer op straat mochten hebben. ‘Zo’n lul. Het zou een havenmeester geweest kunnen zijn om zoiets te verzinnen’, dacht Friso die de kleine neringdoende na zijn overwinning bij de bestuursrechter een gelukstelegram had gestuurd. Iedere burger die zich durft te verzetten tegen de megalomane idiotie van een op hol geslagen bureaucratie en een zelfgenoegzaam stadsbestuur verdiende alle mogelijke ondersteuning en blijken van waardering dat hij of zij niet alleen staat maar zich gesteund weet door het geslacht Van Nassau ook al moest hij de prozaïsche naam Van Vollenhoven dragen.

-We hebben nu toch rond Lex hoe we dit land naar onze hand kunnen zetten, besloot hij het telefoongesprek met Willem die beloofde snel weer eens in de stad te zullen opduiken. Terwijl hij zijn mobiele telefoon in zijn zak stak, voelde hij zijn maag weer. Een oprisping leek zich te ontwikkelen tot een serieuze kotspartij maar hij wist de resterende inhoud van zijn ingewanden binnen te houden. Zijn oog viel op het CJMV-gebouw en daarmee was volgens Friso de braakneiging verklaard. Dit gebouw had voorgoed een onpasselijke invloed op zijn geest en darmen sinds hij daar was neergestreken om een betaalbare maaltijd te nuttigen. Het was een doordeweekse dag geweest dat Olle Harm hem had uitgenodigd voor het eten. Aanvankelijk dacht hij op de zoveelste Chinees of Italiaan getrakteerd te worden maar verrassend genoeg belandden zij in de eetzaal van de Christelijke Jonge Mannen Vereniging. Olle Harm had al jaren verlekkerd gekeken naar het uitklapbord op straat waarop met een kinderlijk handschrift in krijt was geschreven dat de volledige maaltijd inclusief dessert voor slechts zeven guldens en vijftig centen genuttigd kon worden. -Das gain geld mienjong, had de schipper gezegd die nooit gedurfd had deze wonderlijke uitspanning binnen te gaan maar met Friso als man van de wereld de grote sprong voorwaarts waagde.

Bij het binnentreden bekroop Friso een gevoel van onraad. Voor zijn ogen strekte zich een gang uit die in een gemiddeld ziekenhuis niet zou hebben misstaan. Een beetje onwennig stonden Harm en hij tegen het felle licht van de tl-balken te knipperen. Op een rond bruin tafeltjes lagen kleine velletjes papier waarop het menu van de hele week stond getikt en het menu van de dag was wederom op een bord gekrijt dat aan de linkerkant van de gang stond opgesteld. Enkele meters dieper in de gang was aan de linkerzijde een balie waarachter twee mannen zwijgend stonden te wachten. Hoewel ze blank waren, oogde alles aan hen diepzwart. Kapsels en ogen weerspiegelden de gereformeerde strengheid die verwacht kan worden op de Veluwe of in Spakenburg maar zeker niet in de mondaine en als gezellig bekend staande binnenstad van Groningen. Hun blikken doorboorden Friso en Harm alsof ze verwachtten dat die twee zich ieder moment konden omdraaien en het pand zouden ontvluchten. De oude schipper liet zich niet meer van de wijs brengen nu hij de grote stap had gezet om dit etablissement te betreden en Friso durfde niet meer voor te stellen het pand te verlaten en op zijn kosten neer te strijken in de eerste de beste Chinees die ze tegen zouden komen. ‘Aardappels, sperciebonen en hamlap’ stond bovenaan het bord en het alternatief voor de dag was ‘Rijst met goelash en groente’. Met enige moeite kon Friso nog net uitbrengen: Het ruikt hier wel lekker, toen ze rechtsaf sloegen en het restaurantgedeelte binnengingen.

In de kale, helverlichte ruimte stonden op regelmatige afstand formicatafeltjes, met steeds twee stoelen daarbij, waarop een wit kleedje was gedrapeerd en een vaasje met bloemen was neergezet. Harm en Friso schoven voorzichtig aan aan een van de tafeltjes en keken angstig rond. Slechts het tikken van messen, vorken en lepels op borden weerklonk maar leek geen enkel effect te hebben op de dodelijke stilte die de eetzaal beheerste. -Ze zijn verdomme van kunststof, bromde Friso terwijl hij voorzichtig de planten in het vaasje betastte.

-U moet zelf uw eten ophalen hoor, echode het in de eetzaal. Harm en Friso keken geschrokken op. De vijf andere aanwezigen aten onverstoorbaar verder en niemand liet blijken iets te hebben gezegd of gehoord. -Den mouten wie dat mor doun, fluisterde Harm en ze slopen naar de twee strenge gereformeerden achter de balie die vroegen wat ze wilden. Met afgrijzen zag Friso hoe een kwak melige aardappels, te lang gekookte boontjes, een vet hamlapje en op afgewerkte olie lijkende jus op een bord werden geschept dat in Harms handen werd gedrukt. Blij dat hij voor rijst had gekozen, zag Friso een geruststellende witte berg korrels op het bord geschept maar voelde zijn maag protesteren toen de penetrante geur van te zoute goulash uit blik over de rijst werd geschept waarna een handvol doperwten op de bruin-witte massa werd gestort. -Aardappels en groente kunt u een tweede keer krijgen en het toetje mag u straks halen, zei de afrekenende baliemedewerker zo vriendelijk mogelijk maar iedere letter klonk de inmiddels tot kikker verschrompelende prins als een boze preek in de oren. Harm at zich vrolijk door zijn voedsel heen en was zeer te spreken. Friso die nog dapper geproefd had, kon zijn keel niet meer open krijgen en had het gevoel dat zijn maag en darmen uit protest het lichaam zouden verlaten als ze gedwongen werden dit als voedsel gepresenteerde afval te moeten verwerken. Ook de treurige eenlingen om hen heen ontnamen hem elke eetlust. Zwijgend zat iedereen zo ver mogelijk van elkaar aan een eigen tafel en het leek een vloek dat Harm en hij voor de gezelligheid de eetzaal hadden durven betreden. “Het zijn nog net geen daklozen maar veel dieper kun je niet zinken als je iedere avond dit soort voedsel door je strot moet douwen”, bedacht hij terwijl het kippenvel vanuit zijn bilnaad over zijn lijf naar boven kroop.

Hij draaide zijn hoofd van het gebouw af dat inmiddels in andere handen was overgegaan en opzichtig De Bonte Koe was genoemd. Het formica-interieur had plaatsgemaakt voor een bruin-café-achtige inrichting en oogde gezellig. Er werd zelfs bediend maar een kort bezoek had hem duidelijk gemaakt dat de Christelijke Jonge Mannen Vereniging misschien niet meer bestond maar de geest ervan wel degelijk. Die had zich in alle moleculen van het gebouw genesteld en waaide je tegemoet zodra je de glazen klapdeuren van de ingang was gepasseerd.

Slecht uitgesproken Duits drong tot hem door vanuit de rondvaartboot die juist onder de Boteringebrug was doorgevaren en zich als altijd te snel door de gracht spoedde op weg naar het Eemskanaal en het Winschoterdiep waar de gasten werden gegeseld met muziek waar zelfs Heintje zich voor zou schamen en zich van ellende lauw bier lieten verkopen teneinde in licht benevelde toestand het grauwe aanzicht van de stad vanuit een boot zo spoedig mogelijk te vergeten. -Und links sehen sie die Ebkade und am Ende bei der Ebbingebrücke das Haus mit den siebzehn Fenster, sprak een studente waarbij haar stem in alle toonaarden liet merken dat ze geen idee had waarover ze het handjevol toeristen informeerde. Friso stond stil en keek peinzend in de boot die als een glazen doos op het water lag. Een gedachte die hij de laatste tijd vaker had gehad drong zich op. Of eigenlijk was het geen gedachte maar een verlangen. Het verlangen dat heden en verleden en toekomst zich zouden samenvoegen. Dat de tijd zich zou samenballen in een transparante werkelijkheid waarin iedere gebeurtenis vanzelfsprekend zou zijn. Hij zag het allemaal gebeuren. Hoe de burgemeester zich in radeloosheid zou vertillen aan de ontruiming van de markt; hoe Willem tot verbazing van iedereen voor de televisie zijn interesse voor watermanagement zou uitspreken terwijl de Groninger bootbewoners allang wisten dat de prinsen een revolutie voorbereidden; hoe de burgemeester zich bij het schrijven van zijn Nieuwjaarstoespraak een waas voor ogen masturbeerde en daarmee definitief het zicht op de werkelijkheid verloor; hoe broer Bernhard junior Friso’s voorbeeld zou volgen en zich in Amsterdam zou vestigen op een woonboot; hoe de burgemeester wild om zich heen slaand en daarbij het voorbeeld van een paar opgeschoten jongeren uit de Oosterparkwijk volgend zijn gebrek aan respect voor de samenleving etaleerde en hoe tenslotte Maurits en Marilène hun huwelijk zouden sluiten en het Groninger kroegleven zich plotseling prominent in hun liefdesgeschiedenis zou voegen en zelfs de voormalige eigenaar van café Soestdijk zich als genodigde mocht vertonen waarbij zowel de heren politici als de vorige generaties van de familie zich onwennig zouden schurken aan de gedachte dat de tijden wellicht iets anders waren geworden maar zich niet realiseerden dat de prinsen daarmee hun greep op de Nederlandse staat hadden verstevigd en weldra het volk zouden verbazen met de omwentelingen die zo zorgvuldig waren voorbereid en binnenkort in alle openhoud zouden worden afgekondigd. Wie gedacht had dat Maurits en Marilène zomaar mochten huwen had het behoorlijk mis. Pas nadat Friso en Willem was gebleken dat deze jongedame was voortgekomen uit een schippersgeslacht mocht zij toetreden tot de nieuw te vormen Oranjeclan. Het edele zevental wist wel hoe de nieuwe clan opgetuigd moest worden waarbij Willem en Friso de trossen zo stevig in handen hadden dat zelfs de achtergrond van Emily nog gecontroleerd moest worden op schippersbloed voordat van verloving of huwelijk zelfs maar sprake kon zijn. Willem, overtuigd van de samen met Friso uitgezette koers accepteerde dat zoals een verlicht despoot betaamt en liet familie en publiek vooralsnog in onzekerheid waarbij het voor iedereen een raadsel was waarom een eventuele verbintenis zo lang op zich liet wachten.

-Hé Friso, klonk een stem aan de overkant. Op de Boteringebrug stond Froukje te schitteren in het zonlicht. Zij woonde meteen naast de brug op een boot. Ze hadden elkaar ontmoet in El Rubio, de stamkroeg van homo’s, lesbo’s en travo’s, en hij was meteen onder de indruk geraakt van haar verschijning. Ondanks haar fraaie borsten en het schouderlange zwarte haar was er iets onzijdigs in haar voorkomen. Een vleugje mannelijkheid dat zoveel vrouwen bezitten die zich op schepen hebben gevestigd. De hardheid van het ijzer en de sporen van teer en diesel zetten een spontane genetische aanpassing in werking die zich manifesteert in stoere slordigheid en een laag stemgeluid. Het was ondoenlijk om op naaldhakken en in strakke jurkjes door het gangboord of over de loopplank te gaan. Froukje had meestal een tasje bij zich als ze uitging waarin een onkreukbaar glitterjurkje was verstopt met een paar hoge-hakken-schoenen. Voordat ze zich echt in het uitgaansleven stortte, zocht ze een toilet op waar ze zich kon omkleden en opmaken alvorens zich aan het volk te tonen. Friso en Froukje hadden een band die diep ging en nog steeds lopende was. Hij was niet altijd zeker of er sprake was van een liefdesverhouding of een doorleefde vriendschap. Ze ondersteunden elkaar in elk geval in de grote doelen die ze nastreefden. Zij hem in het afschudden van de last van het koninklijk geslacht en hij haar in het streven naar die ene grote wens die ze nog had: meedoen aan het Eurovisie Songfestival.

Ze omhelsden en zoenden elkaar terwijl uit de bouwput op de Ossenmarkt een onaards gerochel ontsnapte alsof de stad het diepste van haar ingewanden wilde uitbraken in een poging zichzelf te verschonen van de achtergelaten rotzooi die anders nog door vele generaties archeologen aan de oppervlakte gebracht moest worden waaruit dan weer pogingen zouden worden ondernomen om het leven van mensen te verklaren en te begrijpen ondanks de wetenschap dat een liefdevolle kus op de brug als de zon schijnt nooit in een beerput is terug te vinden.