Feuilleton: De Waterlijn afl. 1

Uit Woonschepen Comite Groningen
Ga naar: navigatie, zoeken

Friso opende zijn ogen. Het blok beton dat in zijn schedel leek te zijn gestort rustte zwaar op zijn oogleden. Met moeite tuurde hij door het rag van zijn wimpers. ‘Het blijft natuurlijk een onopgeloste kwestie of een web muggen aantrekt of dat muggen zich per ongelukkig in een kleverige doodsstrijd storten. En wat te denken van zelfmoord’. Hij sloot zijn ogen en dommelde weer in, nu met rust gelaten door de muggen die een paar uur daarvoor onophoudelijk langs zijn oren gonsden en hem uit zijn slaap hielden. Een kwartier later zat hij rechtop in bed. Luide knallen klonken door het schip.

-Godverdomme het is weer zondag, knarste hij terwijl in de verte het geschreeuw van de stuurman van een roeiboot onder de brug na bleef galmen.

-Wedstrijdroeiers plegen op rechte banen te varen maar hier moeten ze zo nodig bochtjes maken die ze niet halen, mopperde hij.

Hij sloeg zijn benen over de rand van het bed en realiseerde zich dat dit weer een rotzondag zou worden. Zijn hoofd voelde nog steeds zwaar en er was gesuis waarvan hij niet zeker wist of hij dat voelde of hoorde. Uit het plafond zakte een spin naar beneden. Een hachelijke onderneming waarvan het beestje de risico’s te laat in de gaten had. Terwijl het halverwege stilhield en kennelijk overwoog of het verder moest dalen of zijn draad opvretend weer op weg naar boven te gaan, had Friso met een greep in de lucht de spin bungelend aan een onzichtbaar touwtje, liet hem langzaam naar de vloer zakken en duwde zijn voet krachtig op de grond.

-Shit, gilde hij. Vol afgrijzen keek hij naar de zwartrode plek op de vloer en de identieke afdruk daarvan op zijn voetzool. Voorzichtig alsof hij een bijtende wond moest verschonen, veegde hij met een washandje de restanten van de spin van zijn voet.

Het carillon van de Martinitoren begon met enkele misslagen aan een langgerekte versie van ‘De Zilvervloot’. Met de onmiskenbare tongval van de verdwaalde westerling mompelde Friso voortdurend ‘de Olle Grieze’ om plotseling met de melodie mee te brullen ‘…en appeltjes van oranje….’. Hij greep twee sinaasappelen uit de fruitmand, sneed ze in de keuken in helften en begon ze uit te persen.

-Pap en mam komen langs, zuchtte hij: het zit niet mee vandaag.

Zijn drijvende woning had de nodige discussie in de familie losgemaakt en hij wist dat het rumoer daarover niet zou verstommen totdat de familie ten grave was gedragen.

-Het is veel te gevaarlijk op zo’n boot jongen, had zijn vader gezegd, zenuwachtig zijn oren naar voren slaand. Friso’s moeder had, staande achter de fauteuil waarin haar man zijn oren teisterde, minzaam glimlachend toegehoord en terloops opgemerkt dat het aanzien van de familie toch niet gediend was met een bootbewoner.

-Maar mams, dit land is groot geworden door geuzen, de VOC, Piet Hein. Eigenlijk zou paleis Soestdijk op een praam moeten drijven, had hij geroepen.

-Denk maar niet dat oma dat leuk zou vinden, had zijn moeder met haar ontembare glimlach gefluisterd.

De familie had hem echter niet kunnen weerhouden van zijn voornemen en hij had een woonarkje gekocht in het Schuitendiep, direct naast de Poeleburg. Toen neef Willem op bezoek was had die verbaasd en verwonderd gekeken maar raakte snel overtuigd van de onmiskenbare voordelen die Friso opsomde: -Je loopt zo de stad in, kunt zo dronken worden als een maleier, je hoeft niet met de auto terug en je dondert zeker niet in het water want die loopplank dat wordt een tweede natuur. Je weet toch dat zuiplappen of niet thuiskomen of pas instorten als ze thuis zijn. Willem had instemmend geknikt. Hij was tenslotte al eens in een dronken bui met zijn auto te water geraakt. In zijn ogen bleef echter de droeve blik aanwezig van iemand die weet dat zijn leven even uitgestippeld als voorspelbaar is. Wilde hij ooit iets te maken hebben met schepen dan zou zich dat beperken tot de marine en in de weekeindes af en toe een zeiltochtje met het familiebezit De Groene Draak maar wonen op een boot, dan kon het land net zo goed meteen tot een republiek worden uitgeroepen.

-Van Vollenhoven, blafte Friso nors in de telefoon: is dat roeien door de diepenring zomaar toegestaan of hoe zit dat. Kunnen jullie daar als waterpolitie niets tegen doen.

…………..

-Maar de Havendienst is dicht op zondag.

…………..

-Dan stuur ik ze wel een brief, besloot hij kwaad en perste met moeite een onvervalst ‘moi’ uit zijn mond. Hij gooide de hoorn op de haak en weer schoot die vervelende gedachte door zijn hoofd dat hij niets meer was sinds hij het scheepje had betrokken.

Hij trok een paar oranje sokken aan en ging achter zijn bureautje zitten waardoor hij uitkeek over het Schuitendiep. Naast de Steentilbrug stond een visser aan zijn broek te sjorren en even later zag Friso een sierlijk boogje urine dampend op het wateroppervlak spetteren. ‘Zwijnen’, dacht hij terwijl in de verte het gebrul van de tweede stuurman die ochtend alweer naderde. Hij opende het venster toen de eerste riemen tegen de scheepswand klapten en brulde de vier roeiers na: -Modderfiguren, onlanders, haal eens een vaarbewijs. De stuurman draaide zich te bruusk om en wilde iets terugschreeuwen maar verdween met open mond onder water. Toen het gezelschap proestend weer boven water kwam, zagen ze nog net hoe de ranke boot met de stroming mee onder de brug verdween. Luid vloekend zwommen ze naar de kant. -Dat zal je leren, stelletje waterjuffers, riep Friso hen nog na. Met een tevreden glimlach ging hij weer zitten en schakelde zijn computer aan. Hij wilde aan de brief beginnen maar werd overvallen door neerslachtigheid.

Eigenlijk was het ook te gek voor woorden dat wonen op een boot. Zo gauw de regen uit de hemel drupte, marcheerde een oorverdovend leger duizendpoten op het dekzeil en als de zon hoog aan de hemel stond hing het vocht in dikke lagen benauwenis in zijn woonkamer. Een immer onprettige atmosfeer waarin de bewoner vanzelf een dierlijke overlevingsdrift ontwikkelde.

De scheepsbewoners trokken naar elkaar toe. De veroordeling tot de elementen leek een bindende factor die hij aanvankelijk hield voor sociale betrokkenheid. Die bleek ook wel te bestaan maar het was veeleer de samenklontering van een bedreigde diersoort.

In wanhopige pogingen de soort in stand te houden werd voortdurend teruggegrepen op het verleden. Roefjes en stuurhutten werden met een aan sentimentaliteit grenzende nostalgie gerestaureerd, minuscule vensterbankjes werden volgestouwd met scheepsmodellen waarvan de historie zo huiveringwekkend was dat Friso zich vaak afvroeg of scheepsbewoners een onbedaarlijke drang naar kwelling hadden. Kennelijk was er grote behoefte aan scheurbuik, scheepsbeschuit en dagenlang ronddobberen op windstille zeeën.

Toch konden ze zich niet onttrekken aan het moderne leven, hoe hardnekkig de pogingen ook waren om schepen in originele staat te behouden. De laadruimen werden grondig betimmerd en ingedeeld om ruimte te geven aan televisies, computers stereo-installaties en moderne keukens. Daarmee moest wel een permanente bron van geestelijke instabiliteit gevormd zijn, een voortdurend conflict tussen het moeten en het zijn. Friso dacht tot de juiste conclusies gekomen te zijn ook gezien het geroddel dat wees op wat hij zelf ‘rondneuken’ noemde: inteelt, ook al zo’n fenomeen dat zich bij bedreigde diersoorten manifesteert. Wijselijk hield hij zich stil over zijn inzichten. Het zou ook niet eerlijk zijn ten opzichte van Olle Harm, een oud-schipper die aan de andere kant van de brug woonde en zonder het zelf te beseffen Friso’s gedachten over bootbewoners had bepaald.

Olle Harm sprak zijn eigen naam uit als een elastische samenvoeging van klinkers. Geboren op een boot, opgegroeid op het platgetreden gras langs trekvaarten, turf achter zich aanzeulend terwijl moederlief aan de helmstok stond en pa de jeneverfles voortdurend raadpleegde als was het een kristallen bol waarin de toekomst onmiskenbaar en in tweevoud stond afgebeeld, volwassen geworden onder het zelfgenaaide zeil van een met een mast opgewaardeerde praam en oud en versleten geraakt in dieseldampen en oorverdovende herrie van een vierpitsmachine die de bijnaam Bakker Lister had gekregen vanwege het onmisbare brood op de plank dat ermee verdiend werd.

Olle Harm had Friso nauwlettend bekeken toen hij de ark betrok. -Jij bent niet van hier, had de oude schipper in een onverstaanbaar dialect gemompeld. Friso had verlegen gegrijnsd:

-Pardon, wat zegt u.

Olle Harm herhaalde zijn woorden, zijn pet achterover schuivend alsof hij daarmee de verstaanbaarheid kon verbeteren. Friso ontcijferde een soort Duits dat hem bekend in de oren klonk en riep opgelucht in zijn beste Germaans:

-Nee, nee, ik kom uit het midden des lands. Bent u Duits.

Olle Harm keek hem verstoord aan en draaide zich om:

-’t Wordt ook al gekker. Nu wonen er ook al Duitsers op schepen.

Het duurde vier weken voordat Friso en Olle Harm een voor elkaar verstaanbaar dialect hadden ontwikkeld. De gelatenheid waarmee de ouwe zijn leven beschreef wekte de indruk van een grenzenloze verdraagzaamheid. Het was echter een merkwaardige mengeling van een gedachte aan verloren gegane vrijheid uit het verleden en de watervlugge, onbegrijpelijke ontwikkelingen van het heden die hem steevast weer brachten tot de uitspraak dat alle bootbewoners zelf maar moesten weten wat ze wilden doen maar dat het toch ongehoord was dat ze zoveel water in beslag namen.

Friso had het onbegrijpelijk gevonden dat Harm in de kleine roef leefde maar de schipper had gezegd dat sinds de kinderen aan de wal woonden en zijn vrouw was overleden hij zes keer zoveel ruimte had als vroeger.

-Maar je zou zoveel gemakkelijker en groter in het ruim kunnen wonen, had Friso nog geopperd.

-Een boer gaat toch ook niet in de stal wonen, was het enige dat Olle Harm zei.

-Inteelt, mompelde Friso. Hij kwam zelf uit een familie waar voortdurend voor dat gevaar gewaakt moest worden. Dat ging al een paar eeuwen goed en het familiewapen mocht dan een bemoedigend opschrift hebben, het gevaar van een totale geestelijke ineenstorting leek dichterbij dan ooit.

Zijn overgrootvader had ook aardig wat rondgeneukt al was het dan niet in eigen kring. Zijn overgrootmoeder had zich gedurende de oorlog bizar gedragen, oma was in de jaren vijftig ten prooi gevallen aan iets dat hij maar goedmoedig aanduidde als verwarring en oom Claus had last van chronische depressies. Hij twijfelde ook wel eens aan zijn moeder wier niet weg te poetsen glimlach waanzinnige trekjes kreeg en zijn vader die zich met nauwelijks verholen leedvermaak van de ene naar de andere ramp begaf.

-Het is een nare dag, zei Friso hardop tegen zichzelf, het koffiezetapparaat inschakelend. Echt zo’n zondag waarop stilte en leegte de plaats innemen van het rumoer van het dagelijks leven, het water alles weerspiegelt, in detail, als een verkeerd afgedrukte foto, de geur van rottende algen tot diep in het hoofd doordringt, de meest sombere gedachten de kans krijgen via een ingewikkeld netwerk uit de diepste krochten van het denken tevoorschijn te kruipen…..

-Koffie, brulde hij zo hard hij kon om zijn zwaarmoedigheid weg te schreeuwen. De visser tegenover zijn scheepje keek op door het geschreeuw. De man tuurde bij Friso naar binnen die even zijn duim opstak ten teken dat er niets aan de hand was.

Hij schonk zichzelf een kopje koffie in. Rochelend als een ouwe kerel had het apparaat verraden dat het water was doorgelopen. Hij ging voor het raam zitten en staarde in de gracht. ‘Navigare necesse est, vivere non est necesse’, dacht hij en slaagde er niet in het bedoelde optimisme van die woorden binnen te laten dringen in zijn sombere hoofd. De woorden drukten de onheilspellende doodsdrift uit waarmee een enkele casinoganger nog wel eens vanaf het Kattendiep de bodem van de gracht opzocht om later ter hoogte van de Hunzecentrale boven te komen. Toen hem ook nog bleek dat Rotterdam de spreuk als devies voerde, was het raadsel van het bombardement tijdens de Tweede Wereldoorlog ook opgelost. Waarom zou men gebouwen nodig hebben om in te leven als men varen voldoende achtte. Hij had het nooit zo gehad op Rotterdam. Amsterdam, dat was pas een stad maar de familie had geheel in tegenspraak met de wapenspreuk, in wijdlopig beraad, waarin het mogelijk lijden van de troonpretendenten was afgezet tegen het Leiden van dochters uit gegoede families beslist dat slechts twee steden geschikt waren voor studerende royale telgen. Friso was godbetere in Groningen terecht gekomen.

Groningen, de stad die door Hondsrug en klei uit de aardkorst naar boven was geduwd als een steenpuist op het voorhoofd van de wereld. De armetierige poging van Bommen Berend deze oneffenheid in het gezicht van Moeder Aarde uit te drukken was mislukt. Diens nazaten hadden in de befaamde oorlog die zich scheen uit te strekken van mei 1940 tot de dag van vandaag, de puist tenminste in het hart weten te treffen. Pus en etter waren echter achtergebleven en de open wond werd gaandeweg bevolkt door Friese bacteriën en Italiaanse virussen die kleurrijke maar langdurige littekens in het gelaat aanbrachten.

Zijn hand gleed over zijn gezicht dat geen enkele aanval van jeugdpuisten of ander dermatologisch ongerief te verwerken had gekregen. Een spoortje opgewektheid stroomde door zijn hoofd maar verdween even rap als de melk die hij in zijn koffie druppelde waar het in lange slierten uiteen gereten werd door het wervelende vocht teneinde een metamorfose te ondergaan waardoor het bakje troost verwerd tot een gifbeker waaruit slechts zwaarmoedigheid werd gedronken. Hij schudde zijn hoofd. Hij was toch zo blij geweest, ooit, gewend geraakt aan de stad en de bewoners toen hij zijn scheepje had betrokken. Zoekend naar een geschikte naam was hij op het Rotterdamse devies gestuit en had de zin uit zijn hoofd geleerd. Telkens als hij de zin uitsprak waande hij zich echter een kreupele piraat die het noodlot in de vorm van twee bedachte Galliërs ziet aanstormen. De onmiskenbare dreiging zichzelf te reduceren tot een karikatuur had hem genoopt verder te zoeken in het dikke woordenboek en hij had zich kunnen vinden in ‘Ama nesciri’.

Het was een merkwaardig fenomeen: scheepsnamen. Zo hadden de oud-eigenaren van zijn scheepje onwillekeurig hun historie vastgelegd door achtereenvolgens te varen met een schip dat ‘Goede Verwachting’ was genoemd om via ‘Hoop op Welvaart’ en ‘Eben Haëzer’ te eindigen in de opgebouwde dekschuit ‘Henja’. Hendrik en Jantje Oldenburger hadden eindelijk begrepen dat zij enkel op elkaar konden rekenen en dat iedere scheepsnaam hen verder had verwijderd van het leven waarvan zij hadden gedroomd. Toen zij waren stilgevallen bij de Poelebrug en het schippersbestaan definitief hadden opgegeven, restte dan ook niets anders dan het verschrikkelijke besef dat hun leven zich langs de oevers van zinloosheid had afgespeeld en dat het afmeren in de stad geen ander gevolg kon hebben dan het logische……..

Friso schrok van een paar stevige bonzen op de deur die het toch al wankele scheepje deden schommelen. Zwaaiend als een dronkelap liep hij naar de deur en trok die kwaad open.

-Kan het een beetje rustiger, brieste hij in het gezicht van de visser.

-Excuseert u mij hoogheid, ik wilde me even vergewissen of alles naar wens is, sprak de man met een zorgvuldige dictie die voortdurend vloekte met de perfecte vermomming die hij zichzelf had aangemeten. Met enkele collega’s vormde hij een lijfwacht die Friso nauwlettend in de gaten hield. Sinds de verhuizing naar het scheepje hadden ze hun keurige pakken omgeruild voor stinkende broeken, groene rubberlaarzen en gele oliejassen. Gewapend met hengels en vistassen hielden ze zich op rond de brug.

Toen de lijfwacht gerustgesteld vertrokken was, schonk Friso zich een tweede kopje koffie in. In de verte hoorde hij het ordinaire gebrul van een volgende roeiboot naderen en sloeg zijn handen theatraal voor zijn gezicht.

-Wat een dag, mompelde hij en ging weer achter zijn bureautje zitten.

-Ama Nesciri, verzuchtte hij.

Olle Harm had geïnteresseerd toegekeken hoe een schilder de letters op de boeg had aangebracht.

-Wat is dat dan Ama Nesciri, had de oude schipper nog gevraagd.

-Houd van onbekendheid.

-Hoezo, ’t is toch een stalen schip met een doodgewone vurenhouten opbouw.

-Nee, nee. Houden van. Ik wil graag onbekend blijven.

Olle Harm had zijn wenkbrauwen gefronst en maar weer eens onder zijn schipperspetje gekrabbeld:

-Dat is toch geen naam voor een schip. Ik reken dat Hendrik en Jantje zich in hun graf omdraaien.

Friso vermoedde dat het verleden schipperspaar enige beroering had veroorzaakt in zijn ziel. De naam was in de loop der tijd vergleden van paradoxaal naar tegenstrijdig en hij begon te vermoeden dat het leven op een schip een oerschreeuw om aandacht was. Met je hele hebben en houden in het water liggen als een moderne Mozes die in een stalen mand met opbouw door de stroom wordt meegenomen om ergens tegen een kade te worden aangekwakt. Maar helaas, nu geen Egyptische prinses die reddend optreedt en barmhartig een niet aflatende golf van welstand en liefde uitstort maar een regiment valse hogepriesters die zich ambtenaren noemen en geen middel onbeproefd laten om scheepsbewoners nog eens dunnetjes de zeven plagen te laten ondergaan.

Hij kon zich ook niet onttrekken aan het hoerige karakter van het wonen op het water. In de zon zitten was meer dan elders zich blootstellen aan de nieuwsgierige blikken van voorbijgangers. Waar huizen een gevel hadden waar de bewoner zich achter kon verschuilen ook al begaf hij zich in de buitenlucht, daar was de scheepsbewoner meteen een vogelvrije zodra hij een voet buiten de deur zette.

‘Maar waar is dan toch dat Beloofde Land’, had hij in zijn dagboek geschreven: ‘Waar kan de ark van Noach liggen; waar is de moderne berg van Ararat om droog te vallen en een duif uit te sturen’.

Sommige bootbewoners dachten een oplossing gevonden te hebben voor dit existentiële probleem en dropen regelmatig af naar de Waddenzee om zich daar tijdens eb als zeehonden op een zandplaat te koesteren aan de zon. Ver van het stadsgedruis, ver van de drukte, in een gebied waar tijdens vloed en storm het geweld van grondzeeën en het geraas van branding en wind een Götterdämmerung veroorzaakten waarbij Wagners omineuze compositie verbleekt tot een lieflijk volksdeuntje.

De deur werd opengeslagen en nog voordat Friso iets kon zeggen stonden zijn vader en moeder in de kleine kamer. Hij sloot zijn ogen wetende dat zich op de kade een konvooi had opgesteld van drie auto’s, opvallend zwart en niet in de parkeerhavens gereden. Bovendien cirkelden tijdens een dergelijk bezoek voortdurend politieauto’s rond het Schuitendiep alsof welke terrorist er ook aan dacht een vinger uit te steken naar een jazzpianist die met zijn oren een compleet slagwerk kon vervangen of een tweederangs prinses die in een andere familie geboren niet zou opvallen tussen de Libelle-lezende huisvrouwen die zich eens per week een afzichtelijk permanentje laten aanmeten in de lokale kapperszaak waar met een stuitend gevoel voor modieuze haardracht iedere uitzinnigheid wordt weggeknipt en weggespoeld en desnoods met kleurspoeling de grijnzende haren van de ouderdom worden weggepoetst.

-Zo jongen……

Friso had altijd al gevonden dat zijn vader het woord tot hem richtte en niet met hem sprak.

-Zo jongen, hoe is het vandaag.

-Slecht.

-Fijn. Ik vind dat je zo langzamerhand wel eens die oranje zeilen van het dak mag halen. De wereldkampioenschappen voetbal zijn allang voorbij en de prestaties van onze jongens waren niet van dien aard dat je kon zeggen daar zat muziek in.

-En ze beginnen ook wel wat smerig te worden, vulde zijn moeder aan en wees naar een strook zeil dat voor het raam hing. Friso knikte wetende dat hij toch geen kans meer kreeg om nog iets te zeggen.

-Kijk het is natuurlijk altijd aardig als leden van de koninklijke familie blijk geven van hun betrokkenheid bij het volk maar om dat nu tot ver na zo’n evenement vol te houden lijkt me vragenswaardig. Enig onderscheid moet er blijven, tetterde zijn vader.

-Bovendien willen tante Bea en oom Claus binnenkort eens komen kijken hoe het met je gaat en dan mag het wel wat netter zijn, nam zijn moeder het woord over en keek misprijzend naar het aanrecht waar de leeggeperste sinaasappelschillen een kleurrijk contrast vormden met aangekoekte pannen waarin diverse groene schimmels een vruchtbare ondergrond hadden aangetroffen.

-Uiteraard komen ze incognito, net als wij, dus je kunt rustig je vriendinnetje, zo je die al hebt, in huis, of nee ik moet natuurlijk zeggen aan boord hebben zonder dat je bang hoeft te zijn voor die persluizen van Story of Weekend. Bovendien hebben die het veel te druk met Alex en Emily die het ene na het andere ongeluk veroorzaken en gezien de risicofactoren waaraan die twee zich blootstellen zul je toch rekening moeten houden met het feit dat jij vroeg of laat de troon zult moeten bestijgen als je neef en zijn vriendinnetje weer eens naar de wintersport gaan.

Zijn vader nam weer een hap lucht om de onvoorstelbare snelheid en het geweld dat hij in zijn woorden liet rondzingen, op peil te houden maar het perfecte samenspel tussen de luchtzak en de luchtbel lieten Friso geen moment om op adem te komen.

-Ik vind het ook wel treurig, anderzijds, dat ik jou nooit in de kolommen van die blaadjes tegenkom, hernam zijn moeder het woord:

-Ze hebben zelfs nog niet ontdekt dat je op zo’n verschrikkelijke boot woont. Gelukkig heeft De Telegraaf je bestaan weer bevestigd met het bericht dat jullie lijfwachten worden teruggetrokken en ze hebben daarbij een mooie foto van je afgedrukt. Je vader heeft het verhaal uitgeknipt en in je plakboek geplakt.

Terwijl zijn vader in een niet aflatende stroom woorden alle medische informatie over zijn opa, oma en oom debiteerde en zijn moeder het vertrek alweer aankondigde, voer een tevreden gevoel in Friso. De lijfwachten gingen weg. Geen nare vissers meer die op de meest onmogelijke tijden aan zijn deur klopten en hem hinderlijk achtervolgden met roeiboten als hij een schamele poging ondernam enig contact te krijgen met zijn lotgenoten op het water die meteen onderworpen werden aan een grondig onderzoek naar staatsgevaarlijke antecedenten waarvan hij weliswaar de resultaten niet te zien kreeg maar die hem, uit angst dat iemand door hem in de problemen zou komen, noopten zijn contacten met anderen tot een minimum te beperken.

Hij stond nog te tollen van geluk toen zijn ouders zonder dat het hem was opgevallen weer waren vertrokken. Geen lijfwachten meer. Een factor dat zijn bestaan bevestigde werd weggenomen en leidde meteen tot een gevoel van veroverde vrijheid. Zingend verliet hij het schip: ‘Heb je al gehoord van de zilveren kloot, de zilveren kloot uit Spanje. Ik ben nu zo geil en de jeuk is zo fijn aan mijn ballen van Oranje. Piet mijn, Piet mijn, Piet mijn is klein maar fijn. De erectie is groot, de erectie is groot. Ik wil je neuken in een boot, ik wil je neuken, je neuken al in een boooot, ik wil je neuken al in een boot…….’.