Feuilleton: De Waterlijn afl. 1

Uit Woonschepen Comite Groningen
Ga naar: navigatie, zoeken

Friso opende zijn ogen. Het blok beton dat in zijn schedel leek te zijn gestort rustte zwaar op zijn oogleden. Met moeite tuurde hij door het rag van zijn wimpers. ‘Het blijft natuurlijk een onopgeloste kwestie of een web muggen aantrekt of dat muggen zich per ongelukkig in een kleverige doodsstrijd storten. En wat te denken van zelfmoord’. Hij sloot zijn ogen en dommelde weer in, nu met rust gelaten door de muggen die een paar uur daarvoor onophoudelijk langs zijn oren gonsden en hem uit zijn slaap hielden. Een kwartier later zat hij rechtop in bed. Luide knallen klonken door het schip.

-Godverdomme het is weer zondag, knarste hij terwijl in de verte het geschreeuw van de stuurman van een roeiboot onder de brug na bleef galmen.

-Wedstrijdroeiers plegen op rechte banen te varen maar hier moeten ze zo nodig bochtjes maken die ze niet halen, mopperde hij.

Hij sloeg zijn benen over de rand van het bed en realiseerde zich dat dit weer een rotzondag zou worden. Zijn hoofd voelde nog steeds zwaar en er was gesuis waarvan hij niet zeker wist of hij dat voelde of hoorde. Uit het plafond zakte een spin naar beneden. Een hachelijke onderneming waarvan het beestje de risico’s te laat in de gaten had. Terwijl het halverwege stilhield en kennelijk overwoog of het verder moest dalen of zijn draad opvretend weer op weg naar boven te gaan, had Friso met een greep in de lucht de spin bungelend aan een onzichtbaar touwtje, liet hem langzaam naar de vloer zakken en duwde zijn voet krachtig op de grond.

-Shit, gilde hij. Vol afgrijzen keek hij naar de zwartrode plek op de vloer en de identieke afdruk daarvan op zijn voetzool. Voorzichtig alsof hij een bijtende wond moest verschonen, veegde hij met een washandje de restanten van de spin van zijn voet.

Het carillon van de Martinitoren begon met enkele misslagen aan een langgerekte versie van ‘De Zilvervloot’. Met de onmiskenbare tongval van de verdwaalde westerling mompelde Friso voortdurend ‘de Olle Grieze’ om plotseling met de melodie mee te brullen ‘…en appeltjes van oranje….’. Hij greep twee sinaasappelen uit de fruitmand, sneed ze in de keuken in helften en begon ze uit te persen.

-Pap en mam komen langs, zuchtte hij: het zit niet mee vandaag.

Zijn drijvende woning had de nodige discussie in de familie losgemaakt en hij wist dat het rumoer daarover niet zou verstommen totdat de familie ten grave was gedragen.

-Het is veel te gevaarlijk op zo’n boot jongen, had zijn vader gezegd, zenuwachtig zijn oren naar voren slaand. Friso’s moeder had, staande achter de fauteuil waarin haar man zijn oren teisterde, minzaam glimlachend toegehoord en terloops opgemerkt dat het aanzien van de familie toch niet gediend was met een bootbewoner.

-Maar mams, dit land is groot geworden door geuzen, de VOC, Piet Hein. Eigenlijk zou paleis Soestdijk op een praam moeten drijven, had hij geroepen.

-Denk maar niet dat oma dat leuk zou vinden, had zijn moeder met haar ontembare glimlach gefluisterd.

De familie had hem echter niet kunnen weerhouden van zijn voornemen en hij had een woonarkje gekocht in het Schuitendiep, direct naast de Poeleburg. Toen neef Willem op bezoek was had die verbaasd en verwonderd gekeken maar raakte snel overtuigd van de onmiskenbare voordelen die Friso opsomde: -Je loopt zo de stad in, kunt zo dronken worden als een maleier, je hoeft niet met de auto terug en je dondert zeker niet in het water want die loopplank dat wordt een tweede natuur. Je weet toch dat zuiplappen of niet thuiskomen of pas instorten als ze thuis zijn. Willem had instemmend geknikt. Hij was tenslotte al eens in een dronken bui met zijn auto te water geraakt. In zijn ogen bleef echter de droeve blik aanwezig van iemand die weet dat zijn leven even uitgestippeld als voorspelbaar is. Wilde hij ooit iets te maken hebben met schepen dan zou zich dat beperken tot de marine en in de weekeindes af en toe een zeiltochtje met het familiebezit De Groene Draak maar wonen op een boot, dan kon het land net zo goed meteen tot een republiek worden uitgeroepen.

-Van Vollenhoven, blafte Friso nors in de telefoon: is dat roeien door de diepenring zomaar toegestaan of hoe zit dat. Kunnen jullie daar als waterpolitie niets tegen doen.

…………..

-Maar de Havendienst is dicht op zondag.

…………..

-Dan stuur ik ze wel een brief, besloot hij kwaad en perste met moeite een onvervalst ‘moi’ uit zijn mond. Hij gooide de hoorn op de haak en weer schoot die vervelende gedachte door zijn hoofd dat hij niets meer was sinds hij het scheepje had betrokken.

Hij trok een paar oranje sokken aan en ging achter zijn bureautje zitten waardoor hij uitkeek over het Schuitendiep. Naast de Steentilbrug stond een visser aan zijn broek te sjorren en even later zag Friso een sierlijk boogje urine dampend op het wateroppervlak spetteren. ‘Zwijnen’, dacht hij terwijl in de verte het gebrul van de tweede stuurman die ochtend alweer naderde. Hij opende het venster toen de eerste riemen tegen de scheepswand klapten en brulde de vier roeiers na: -Modderfiguren, onlanders, haal eens een vaarbewijs. De stuurman draaide zich te bruusk om en wilde iets terugschreeuwen maar verdween met open mond onder water. Toen het gezelschap proestend weer boven water kwam, zagen ze nog net hoe de ranke boot met de stroming mee onder de brug verdween. Luid vloekend zwommen ze naar de kant. -Dat zal je leren, stelletje waterjuffers, riep Friso hen nog na. Met een tevreden glimlach ging hij weer zitten en schakelde zijn computer aan. Hij wilde aan de brief beginnen maar werd overvallen door neerslachtigheid.

Eigenlijk was het ook te gek voor woorden dat wonen op een boot. Zo gauw de regen uit de hemel drupte, marcheerde een oorverdovend leger duizendpoten op het dekzeil en als de zon hoog aan de hemel stond hing het vocht in dikke lagen benauwenis in zijn woonkamer. Een immer onprettige atmosfeer waarin de bewoner vanzelf een dierlijke overlevingsdrift ontwikkelde.

De scheepsbewoners trokken naar elkaar toe. De veroordeling tot de elementen leek een bindende factor die hij aanvankelijk hield voor sociale betrokkenheid. Die bleek ook wel te bestaan maar het was veeleer de samenklontering van een bedreigde diersoort.

In wanhopige pogingen de soort in stand te houden werd voortdurend teruggegrepen op het verleden. Roefjes en stuurhutten werden met een aan sentimentaliteit grenzende nostalgie gerestaureerd, minuscule vensterbankjes werden volgestouwd met scheepsmodellen waarvan de historie zo huiveringwekkend was dat Friso zich vaak afvroeg of scheepsbewoners een onbedaarlijke drang naar kwelling hadden. Kennelijk was er grote behoefte aan scheurbuik, scheepsbeschuit en dagenlang ronddobberen op windstille zeeën.

Toch konden ze zich niet onttrekken aan het moderne leven, hoe hardnekkig de pogingen ook waren om schepen in originele staat te behouden. De laadruimen werden grondig betimmerd en ingedeeld om ruimte te geven aan televisies, computers stereo-installaties en moderne keukens. Daarmee moest wel een permanente bron van geestelijke instabiliteit gevormd zijn, een voortdurend conflict tussen het moeten en het zijn. Friso dacht tot de juiste conclusies gekomen te zijn ook gezien het geroddel dat wees op wat hij zelf ‘rondneuken’ noemde: inteelt, ook al zo’n fenomeen dat zich bij bedreigde diersoorten manifesteert. Wijselijk hield hij zich stil over zijn inzichten. Het zou ook niet eerlijk zijn ten opzichte van Olle Harm, een oud-schipper die aan de andere kant van de brug woonde en zonder het zelf te beseffen Friso’s gedachten over bootbewoners had bepaald.

Olle Harm sprak zijn eigen naam uit als een elastische samenvoeging van klinkers. Geboren op een boot, opgegroeid op het platgetreden gras langs trekvaarten, turf achter zich aanzeulend terwijl moederlief aan de helmstok stond en pa de jeneverfles voortdurend raadpleegde als was het een kristallen bol waarin de toekomst onmiskenbaar en in tweevoud stond afgebeeld, volwassen geworden onder het zelfgenaaide zeil van een met een mast opgewaardeerde praam en oud en versleten geraakt in dieseldampen en oorverdovende herrie van een vierpitsmachine die de bijnaam Bakker Lister had gekregen vanwege het onmisbare brood op de plank dat ermee verdiend werd.

Olle Harm had Friso nauwlettend bekeken toen hij de ark betrok. -Jij bent niet van hier, had de oude schipper in een onverstaanbaar dialect gemompeld. Friso had verlegen gegrijnsd:

-Pardon, wat zegt u.

Olle Harm herhaalde zijn woorden, zijn pet achterover schuivend alsof hij daarmee de verstaanbaarheid kon verbeteren. Friso ontcijferde een soort Duits dat hem bekend in de oren klonk en riep opgelucht in zijn beste Germaans:

-Nee, nee, ik kom uit het midden des lands. Bent u Duits.

Olle Harm keek hem verstoord aan en draaide zich om:

-’t Wordt ook al gekker. Nu wonen er ook al Duitsers op schepen.

Het duurde vier weken voordat Friso en Olle Harm een voor elkaar verstaanbaar dialect hadden ontwikkeld. De gelatenheid waarmee de ouwe zijn leven beschreef wekte de indruk van een grenzenloze verdraagzaamheid. Het was echter een merkwaardige mengeling van een gedachte aan verloren gegane vrijheid uit het verleden en de watervlugge, onbegrijpelijke ontwikkelingen van het heden die hem steevast weer brachten tot de uitspraak dat alle bootbewoners zelf maar moesten weten wat ze wilden doen maar dat het toch ongehoord was dat ze zoveel water in beslag namen.

Friso had het onbegrijpelijk gevonden dat Harm in de kleine roef leefde maar de schipper had gezegd dat sinds de kinderen aan de wal woonden en zijn vrouw was overleden hij zes keer zoveel ruimte had als vroeger.

-Maar je zou zoveel gemakkelijker en groter in het ruim kunnen wonen, had Friso nog geopperd.

-Een boer gaat toch ook niet in de stal wonen, was het enige dat Olle Harm zei.

-Inteelt, mompelde Friso. Hij kwam zelf uit een familie waar voortdurend voor dat gevaar gewaakt moest worden. Dat ging al een paar eeuwen goed en het familiewapen mocht dan een bemoedigend opschrift hebben, het gevaar van een totale geestelijke ineenstorting leek dichterbij dan ooit.

Zijn overgrootvader had ook aardig wat rondgeneukt al was het dan niet in eigen kring. Zijn overgrootmoeder had zich gedurende de oorlog bizar gedragen, oma was in de jaren vijftig ten prooi gevallen aan iets dat hij maar goedmoedig aanduidde als verwarring en oom Claus had last van chronische depressies. Hij twijfelde ook wel eens aan zijn moeder wier niet weg te poetsen glimlach waanzinnige trekjes kreeg en zijn vader die zich met nauwelijks verholen leedvermaak van de ene naar de andere ramp begaf.

-Het is een nare dag, zei Friso hardop tegen zichzelf, het koffiezetapparaat inschakelend. Echt zo’n zondag waarop stilte en leegte de plaats innemen van het rumoer van het dagelijks leven, het water alles weerspiegelt, in detail, als een verkeerd afgedrukte foto, de geur van rottende algen tot diep in het hoofd doordringt, de meest sombere gedachten de kans krijgen via een ingewikkeld netwerk uit de diepste krochten van het denken tevoorschijn te kruipen…..

-Koffie, brulde hij zo hard hij kon om zijn zwaarmoedigheid weg te schreeuwen. De visser tegenover zijn scheepje keek op door het geschreeuw. De man tuurde bij Friso naar binnen die even zijn duim opstak ten teken dat er niets aan de hand was.

(wordt vervolgd)