Feuilleton: De Waterlijn afl. 4

Uit Woonschepen Comite Groningen
Ga naar: navigatie, zoeken

Friso, telg uit een koninklijk geslacht woont op een boot in de pronkjuweel van het Noorden. Hij wandelt op een zondagochtend langs de Diepenring en wordt zowel overvallen door de gevolgen van overmatig drankgebruik van de avond tevoren als door gemoedstoestanden die het midden houden tussen melancholie en zwaarmoedigheid. Inmiddels is hij vanaf zijn scheepje dat bij de Poelebrug ligt, juist de Sint Jansbrug gepasseerd.

Hij hield zich met een hand in evenwicht. Dit was een van de weinige plekken in de stad waar hij zich vast kon houden aan een hek dat op de kade was geplaatst. In zijn nadronkenschap was dat geen overbodige luxe.

-Je maintiendrai, zuchtte hij. Dat was het motto waarmee zijn geslacht zich moordend en rovend een weg had gebaand van het tegenwoordig fascistische Orange naar de Lage Landen waar een verzameling ongeletterde Hollanders, zoals ze zichzelf noemden, de dronken adel aanzag voor orakelende wijsgeren. Slechts de Spanjaarden hadden in de gaten dat die dekselse Fransozen de Hollanders in het verderf zouden storten en hebben zich tachtig jaar lang vergeefs de poten uit het lijf gerend om een historische vergissing te voorkomen.

Het was een goed bewaard familiegeheim dat de oude Willem zoals hij in huiselijke kring werd genoemd, nauwe contacten onderhield met bierbrouwers. Zijn voorliefde voor rode wijn was echter niet met gerstenat weg te spoelen zodat hij zelf een wijnhandel startte. Als bedrijfsleider, wat destijds ongetwijfeld anders werd genoemd, benoemde hij ene Gerards. Die arme man werd later opgeofferd aan de geschiedenis door hem als moordenaar af te schilderen omdat hij zich toevallig op een plek bevond waar hij op dat moment beter niet had kunnen zijn.

De oude Willem had zich weer eens ongans gezopen en Gerards laten komen om de drankvoorraad aan te vullen. Het was niet eens noodlot te noemen dat die ouwe van de trap lazerde. In zijn dronkenschap was hij amper in staat een moeras van een begaanbare weg te onderscheiden, een van de redenen dat vestingen als Bourtange en Oudeschans moesten worden gebouwd. Een beetje vaste grond onder de voeten in het Oostgroninger moor.

Gerards die onderaan de trap stond zag het dronken lijf op zich afkomen en wilde de vallende edelman opvangen. Het pistool dat hij bij zich droeg, het waren immers gevaarlijke tijden, ging af toen de oude Willem op hem viel. De laatste woorden die hem van de lippen kwamen waren ‘Je maintiendrai’ waarmee de arme Balthasar wel wist hoe laat het was. Oranje was altijd bezopen als hij die woorden sprak.

Vervlogen tijden, vervalste geschiedenis. Wat maakte het ook allemaal uit. Een bijeen gedreven zootje vreemdelingen dat zich Nederlanders was gaan noemen, leek best onder een valse kroon te kunnen leven, in de luren gelegd met een buitenlandse wapenspreuk.

Strompelend passeerde Friso de stadsschouwburg die tante Bea had heropend. Ooit. Alweer een lange tijd geleden waarbij ze, nadat ze in navolging van oma een Duitser had gehuwd, nogmaals die kaaskoppen voor de gek had gehouden door een Frans trommelgezelschap op te laten draven ter opluistering van het feestvertoon.

De heropening was voor de jonge Willem en Friso onthutsend. Voor hen ging letterlijk het doek op. Plotseling werden ze zich bewust van de absurde gebeurtenissen die zich voor hun puberogen afspeelden. Na een verfje hier en een verfje daar, een paar vernieuwde planken en spijkers werd tante opgezadeld met de feestelijk bedoelde theatrale nonsens rond een gebouw dat niet veel beter oogde dan een dof uitgeslagen suikertaart in de vitrine van een derderangs banketbakker. De glimlachende toewijding van Willems moeder was een schouwburg op zich. Een komedie van ongekende kwaliteit waar zelfs de grote Bredero zijn pen voor op zou vreten, fonkelde in haar ogen. De titel leek nagenoeg in neon op haar voorhoofd te glinsteren: ‘Hoe het Duits-Franse huis Nassau-Orange de kaaskoppen opvrat’.

De heropening van de stadsschouwburg was het afscheid van de puberteit. De twee jongvolwassenen zaten al tijdens de festiviteiten te smoezen in een hoekje van het Kruithuis. Geen betere plek om de revolutie te beginnen want dat de bakens verzet dienden te worden was wel duidelijk. Er moest getrouwd worden met uit de klei getrokken meisjes en de wapenspreuk was aan vervanging toe.

Willem was inmiddels op de goede weg. Hij liet zich publiekelijk zien met Emily. Een blozende studente uit de omgeving van Nijmegen. Het was een strijd met de familie want het Frans-Duitse bloed kruipt waar het niet gaan kan. Willem deelde weliswaar de zienswijze van Friso maar moest zich als kroonpretendent logischerwijs aan een aantal conventies houden. Een Oostgelders meisje leek een volgende stap in de evolutie. Juist aan deze kant van de Duitse grens en nog steeds met de zuidelijke tongval van de Limburgers.

Friso had besloten zich iets uitdagender op te stellen door op de Ama Nesciri te gaan wonen maar moest tot zijn eigen verbazing vaststellen dat het met de dames niet wilde vlotten.

-Ik zal handhaven, mopperde Friso: ik woon inmiddels op een boot maar kom ook nog niet verder dan Latijnse scheepsnamen of het Franse geouwehoer van de familie.

De ergernis was de laatste dagen toegenomen. Ondanks het feit dat hij vrijgesteld was van het betalen van liggelden, hij was immers lid van de koninklijke familie, had hij de ontwikkelingen nauwlettend gevolgd.

Daar zat in naam van de democratie en van zijn familie een gezelschap onderontwikkelde stadsbestuurders een stinkende begroting van een sluitspier te voorzien om te voorkomen dat de stadjers gealarmeerd zouden worden door al te doordringende ruften uit het stadhuis. Het kon geen toeval zijn dat de nieuwe begroting meestal werd gepresenteerd als de bietencampagne op volle toeren draaide en de stad toch al ten onder dreigde te gaan aan stank. In die endeldarm van de plaatselijke financiën was ook nog een beetje diarree bestemd voor de scheepsbewoners. Olle Harm zag de bui wel hangen:

-Doar komt stront van.

Friso wist genoeg. Een Groninger putte zich niet uit in wijdlopige beschouwingen en kon in een zin de toestand in de wereld beschrijven. De uitspraak van Harm betekende niets anders dan oorlog. En met de ogen die daarbij in zijn verweerde kop stonden was ook duidelijk dat Harm zich opmaakte voor een stevige kloppartij, mocht dat nodig zijn.

Hij wandelde verder langs het water. Aan de overkant lag het nieuwe provinciehuis, ook al door tante Bea geopend, er verlaten bij op deze zondag. De eetzaal was als een vitrine gebouwd zodat op doordeweekse dagen een verzameling kauwende en neuspeuterende ambtenaren kon worden waargenomen. Alsof voortdurend geëtaleerd moest worden dat in het immense gebouw wel degelijk mensen aanwezig waren.

De fitnessclub bood zo mogelijk een nog wonderbaarlijker beeld. Een raampartij op straathoogte onthulde bleke, vette benen die ronddansten op een glimmende vloer. Opdrukoefeningen en andere inspanningen op de vloer waren zelden waar te nemen. Kennelijk was de fitness uitsluitend gericht op het ontwikkelen van beenspieren om de toenemende zwaarlijvigheid ook in de toekomst te kunnen torsen.

Hij kon niet echt beslissen of het Provinciehuis een treurig gebouw was of dat het aan zijn stemming op deze zondag lag. De aanwezigheid van de nieuwbouw stak scherp af tegen de bonte verzameling arkjes in het water. Bijna tot leven gekomen objecten die voor een star decor voorzichtig op het water dansten, zich handhavend in de strijd tegen burgerlijke moraal en architectonische masturbatie als uitvloeisel van een mannetjesspel met als inzet wie houdt hem het langst hard en wie houdt het het langst vol. Schepen pasten niet in het spel van deze stedelijke pornografen en dus was een verdubbeling van de liggelden ingezet om ze weg te krijgen.

Friso die zich van Freudiaanse theorieën had afgekeerd, twijfelde. ‘Liggeld, wat zouden ze daar toch mee bedoelen’. Peinzend keek hij naar de Martinitoren die een beetje slapjes, oud en gerimpeld boven de Prinsentuin uitstak. Liggeld. Dat leek meer op een accijns voor hoeren. Publieke vrouwen. Het publieke wonen.

Een huivering trok door zijn lijf. Hij moest iets doen. Zijn koninklijke stem moest in het aanzwellende geroezemoes tegen de verhoging van de liggelden meeklinken ook al voelde hij de verhoging niet in zijn portemonnee. Het volk moest gesteund worden, koste wat het kost. Als zich ooit een gelegenheid had voorgedaan om de koninklijke revolutie op gang te brengen die Willem en hij zich hadden voorgenomen dan was dit het moment.

Het land was groot geworden door schepen; deze stad was groot geworden door schepen en als het toekomstig koninkrijk wilde blijven rekenen op echte steun van het volk dan diende het koninkrijk nu het volk te steunen. Te beginnen op de schepen.

Deze dag kende onverwachte wendingen. Verkeerd opstaan, ouders op bezoek, lijfwachten ontslagen en nu weer de kans om de royale revolutie gestalte te geven. Met een gebaar. Een gebaar dat groots moest zijn

De voorgevel van het Praediniusgymnasium oogde nog strenger dan hem ooit was opgevallen. Praedinius, Agricola, Petrus Camper. Dat waren pas grote geesten geweest. Universalisten van de zuiverste soort. Filosofisch ingestelde wetenschappers die niets voor vanzelfsprekend hadden aangenomen. Lieden die het denken tot kunst hadden verheven, zich niet hadden laten ringeloren door politieke dogma’s of de verworvenheden van de tijd. Eigenlijk zou een standbeeld van Praedinius niet misstaan. Met een strenge blik gericht op de Prinsentuin, verworden tot een relikwie van protserig tuinieren en uiteindelijk nooit veel meer geweest dan een ommuurde hof waar de machthebbers zonder pottenkijkers konden zwelgen in hun leegkoppigheid dat in schril contrast stond met het hersenwerk van de geleerden.

‘Een andere wapenspreuk en een duidelijk gebaar’.

De Maagdenbrug ging open en de rondvaartboot tufte langzaam onder de leuze ‘brug omhoog, liggeld omlaag’ door. De dagjesmensen die de spreuk zagen, lachten terwijl de jongedame achter de microfoon een korte toelichting gaf op de naam van de brug. De serene rust uit de tijd van onbevlekte nonnen was voorgoed verdwenen. Alsof de stad in oorlog met zichzelf iedere vorm van overpeinzing wenste uit te bannen.

Friso liep de brug op, hing over de leuning en zong zachtjes een liedje van het vroegere cabaretduo Neerlands Hoop: ‘Hangen over de leuning van de brug en je gedachten laten varen. Paren met het water van de stroom dat dan overgaat in baren’.

De Maagdenbrug trilde door een passerende auto. Paren met het water. Hij voelde een erectie opkomen. ‘Vol en hard. Volhard. Volharding. Weg met het Franse dronkenmansgekwezel. Geen Je Maintiendrai maar Volharding. De oprechtheid van de onderbuik als motto van een volk dat zich niet meer laat kleineren door misplaatste machthebbers’.

Als water dan grond was geworden dan was de grond ook verwaterd en kon het baren beginnen. Het schip als kind van de rekening op de Grote Markt. De vondeling van het moderne wonen op de stoep van het stadhuis, de versteende moederkoek van het hedendaags idealisme.

Friso begon inwendig te juichen. Hij zag de Walburgstraat al bevolkt met fakkeldragende bewoners die onder dreigend tromgeroffel de eerste scheuren in de muur rond de Prinsentuin van de lokale politieke zouden veroorzaken door de omgedoopte Ama Nesciri naar het stadhuis te brengen. Ongetwijfeld zou de paniek bij het gemeentebestuur toeslaan en ontaarden in misplaatst machtsvertoon omdat het feilen op een vernietigende manier aan het volk getoond zou worden. Hij greep naar zijn zaktelefoon en drukte op een voorkeuzetoets.

-Lex, met Friso. Eureka. Shit, ik bedoel ik heb het gevonden, en hij legde zijn plannen uit aan zijn enthousiaste neef.

De zon brak door en de stad leek op te veren in het licht. De schaduwen van een nieuwe geschiedenis tekenden zich af en de begeesterde jonge prins keek verwachtingsvol de Oude Ebbingestraat in. De Grote Markt was nu nog leeg maar dat zou spoedig veranderen.

(volgend jaar verder)